< terug naar wijntips

Enkele druivensoorten onder de loep: Merlot en Cabernet Sauvignon

De twee belangrijkste blauwe druiven over de hele wereld zijn merlot en cabernet sauvignon. Vrijwel alle rode Bordeaux zijn een blend van de twee, met ook een weinig cabernet franc.

Merlot-ranken vinden we vooral op de rechteroever van de Gironde, in de Libournais. Deze druif is dan ook steevast de grootste component van Saint-Emilion en Pomerol. De merlot heeft een vroege vegetatieve cyclus en is gemiddeld tien dagen vóór op de cabernet sauvignon. Het is een relatief grote druif met een dunne schil, wat maakt dat de wijn weinig tannines bevat. Merlot heeft doorgaans een donkerkersenrode tot paarse kleur en een aroma van zwarte bosvruchten, rijpe kersen en soms een vleugje caramel. De wijn heeft eensoepele, ronde, fruitige smaak en wordt in een blend wel vaker gebruikt om de wrange cabernet sauvignon wat te verzachten of te verdoezelen. Het bewaarpotentieel van merlot is aanzienlijk kleiner dan dat van cabernet sauvignon.

De cabernet sauvignon is een merkelijk kleinere druif, die verhoudingsgewijs veel meer schil en pitjes heeft dan de merlot. De wijn bevat dan ook soms scherpe tannines, waardoor hij minder voorkomt als monocépage (dit is: niet gemengd met andere druivensoorten). De cabernet sauvignon heeft de eigenschap makkelijk hout te integreren: je smaakt er vaak de vanillesmaak van de eikenhouten vaten in terug. Cabernet sauvignon heeft doorgaans een heel donkere kleur. De jonge wijn heeft een neus van ceder en potloodslijpsel, met een toets van peper en groen kreupelhout (“sous-bois”). Na enkele jaren maakt de wijn een u-bocht en geurt naar chocolade, gebrande koffie, wild en leer. Cabernet sauvignon is gewoonlijk stevig gestructureerd, geconcentreerd en wat hard in de mond. In Bordeaux komt de cabernet-sauvignondruif meest voor op linkeroever, in de Médoc. De druif heeft een bijzonder aanpassingsvermogen, wat ze heel geschikt maakt voor moeilijke bodems en klimaten.

Print deze pagina